maandag 3 november 2014

Tirza en De eenzaamheid van de priemgetallen

Deze periode heb ik de boeken Tirza en De eenzaamheid van de priemgetallen gelezen

Tirza vertelt het verhaal van een vader die zo idolaat van zijn dochter Tirza is, dat hij haar en haar vriendje, uit liefde voor zijn dochter, vermoord. Voor dit boek heb ik drie recensies gevonden:


Recensie 1
Zonder geld beteken ik niets
In Nederland heeft Arnon Grunberg geen concurrenten. Niemand anders weet de visie dat het laagje beschaving maar heel dun is, zo pakkend te verwoorden. Dat lukt hem ook weer in de roman ’Tirza’.
Vijfendertig jaar is Arnon Grunberg inmiddels. Sinds zijn verbluffende debuut in 1994, ’Blauwe maandagen’ heeft hij ruim vijftien boeken geschreven, verhalen, romans, columns, essays, wat gedichten, plus twee romans onder het pseudoniem Marek van der Jagt. De belangrijkste literaire prijzen heeft hij geïncasseerd, hij heeft een televisieprogramma verzorgd, kortom, Arnon Grunberg is van wonderkind allang een gevestigd schrijver en cultureel fenomeen geworden, met een voorbeeldwerking naar andere jonge schrijvers toe.
Opmerkelijk is trouwens dat je zijn directe invloed vooral in Vlaanderen terugziet, en dan nog wel bij vrouwen, zoals Annelies Verbeke en Saskia de Coster, die gedreven, fantasievolle vertelkunst combineren met een krachtig wereldbeeld. Grunbergs mannelijke collega’s houden meer beleefde afstand. Ze pikken óf Grunbergs sterk geseksualiseerde condition humaine op en bewerken het voor eigen gebruik, zoals Christiaan Weyts in zijn fraaie debuut ’Art. 285b’, óf ze schrijven in Grunbergs meer luchtige trant over kneuzen, aan wie het leven lijkt te ontglippen: Stijn van der Loo, Arthur Umbgrove. Echte concurrentie voor de pakkend uitgevoerde levensvisie van Grunberg zie ik vooralsnog niet opdagen.
Grunbergs kernkracht, in eigenlijk al zijn boeken, is een grondige twijfel aan de beschaafde staat van de moderne mens, die in feite wordt gedreven door liefde, pijn en woede. Het is denk ik ook de actuele vraag van de huidige maatschappij. Zijn onze afspraken en instellingen bestand tegen de menselijke oerinstincten? Gevoegd bij zijn andere handelsmerk, zijn soms onthutsende dan weer hilarische stijl, maakt zijn kijk op mensen Grunberg tot de optimale schrijver van onze tijd, zoals in Frankrijk zijn geestverwant Houellebecq dat is.
Nu eens beeld hij zijn visie in een realistische ’Gesellschaftsroman’, dan weer slaat hij de meer fantasievolle, mythische toon aan, die hij vroeger leek te reserveren voor zijn Marek van der Jagt-alter ego. Zijn voorlaatste roman ’De asielzoeker’ (2003) had onmiskenbaar een maatschappijkritische strekking, ’De joodse messias’ uit 2004 daarentegen had weer meer weg van een groteske allegorie, culminerend in een scène waarin de Israëlische premier en Arafat zitten te sjacheren over het aantal doden dat ze elkaar gunnen. Zo kent Grunbergs schrijverschap twee kanten, borend realisme en grillige fantasie, die elkaar met enige regelmaat, soms om het boek, dan weer binnen een boek, afwisselen.
Zijn nieuwe roman ’Tirza’ dient zich aan als een ultrarealistisch product dat je, met al die authentieke namen uit Amsterdam Oud-Zuid, zelfs precies kunt lokaliseren.
Hoofdpersoon Jörgen Hofmeester is een vader van het ouderwetse soort. Trots op zijn dochters Tirza en Ibi, maar bevreesd voor de grote veranderingen in het leven. Tirza zou ’hoog-hoogbegaafd’ zijn, zijn oogappel Ibi is enigszins uit de gratie geraakt omdat ze met een allochtoon een Bed en Breakfast in Frankrijk runt in plaats van iets moeilijks te studeren.
Zelf is Jörgen intussen maar matig geslaagd. Op de avond van het eindexamenfeestje voor Tirza, als de trotse vader zijn cursus ’Zelf sushi en sashimi maken’ uitprobeert, keert zijn weggelopen echtgenote, na een jarenlange buitenechtelijke affaire, terug en drukt hem met z’n neus op z’n tekortkomingen. Hun huwelijk was een vergissing, ze wilden elkaar helemaal niet, maar nu, na haar escapade, zijn ze te oud om er nog wat van te maken en moeten ze maar illusieloos bij elkaar blijven.
Jörgen blijkt intussen door zijn werkgever, een literaire uitgeverij, allang op non-actief te zijn gesteld. Om zijn omgeving niks van die vernedering te laten merken, rijdt hij elke dag naar Schiphol, waar hij doelloos rondhangt met het laatste manuscript van een auteur in zijn tas.
Jörgens met veel krenterigheid bijeengeschraapte kapitaal, waarmee hij zijn dochters een onbezorgde toekomst wilde geven, blijkt na 11 september in hedge-funds te zijn verdampt. Als Tirza vervolgens met een Marokkaans vriendje thuiskomt ziet hij in hem Mohammed Atta, de hoofddader van de 9/11-aanslagen, en daarmee de oorzaak van zijn financiële teloorgang. Tirza zelf is trouwens, hoogbegaafd of niet, zo anorectisch als ik weet niet hoe en op zoek naar een heel ander leven dan haar ambitieuze vader heeft uitgestippeld. Ook zij zet zo haar vader in z’n hemd.
’Tirza’ is een roman zoals we er intussen meer van Grunberg kennen, over losers die in de gaten krijgen dat de wereld meedogenlozer is dan ze hadden verwacht, en dat succes, intelligentie en liefde overstemd worden door de krachten van het instinct. Maar het is ook een roman waarin de intellectuele maar falende hoofdpersoon zijn eigen kwaal onder ogen ziet, zonder hem te kunnen helen. In een notitieboekje schrijft hij: ,,Eén woord: controle. Tweemaal onderstreept. Hij keek naar zijn eigen handschrift, naar het woord zelf, alsof in dat woord, in de twee onderstrepingen, de verklaring zat voor alles. Voor zijn leven, de ziekte van zijn dochter, de ziekte van de blanke middenklasse, de ziekte die hij was en die hij niet meer wilde zijn.”
Met de gedachte dat controle-dwang het belangrijkste motief van de hedendaagse beschaafde mens vormt, raken we geloof ik de kern van Grunbergs nieuwe boek. De vrolijke anarchist van ’Blauwe maandagen’ heeft zich via zijn romans en essays allengs ontpopt als een rasechte cultuurpessimist die de vinger op de zere plek van de westerse beschaving legt, haar hysterische hunkering naar orde. Herhaalde malen wordt ook het credo van Tolstoi uit zijn laatste jaren instemmend geciteerd, over kunst als ’Eitle Kurzweil müßiger Menschen’, ijdel tijdverdrijf van nutteloze mensen.
Wat overigens het soelaas voor onze scheefgegroeide, overgeorganiseerde wereld is, is niet zo een-twee-drie duidelijk. In vorige boeken zoals ’Gstaad 95-98’ en ’De asielzoeker’ kreeg je nog wel eens het gevoel dat Grunberg een soort oerstaat vol seksuele vrijheid en ongebreidelde driften propageerde, bijvoorbeeld wanneer zijn onmaatschappelijke hoofdpersonen elkaar ongeremd besnuffelen en bespringen. Ook in ’Tirza’ laat hoofdpersoon Jörgen zich verleiden tot een seksueel avontuurtje met een vriendin van zijn dochter, maar hier is het meer de troosteloze mislukking die belicht wordt, de absurditeit van een man in zijn midlifecrisis. De scène heeft overigens veel weg van soortgelijke scènes in Houellebecqs roman ’Elementaire deeltjes’ en de film ’American Beauty’. Ik krijg steeds meer de indruk dat Grunberg de hedendaagse burgerman weinig hoop laat.
Zoals gezegd, Tirza ziet er lange tijd uit als een realistische roman over een loser en zijn langzamerhand weggeslagen illusies. In de van hem bekende priemende stijl zet Grunberg zijn antiheld neer, nadat deze zijn Ibi betrapt heeft op seks met een huurder van hem:
,, ’Maar dat is haar vriend niet,’ riep Hofmeester. ’Dat is de huurder. Begrijpen jullie dat dan niet? Begrijpen jullie dan niets? En ze is nog geen vrouw. Ze is niet volwassen. Ze is een kind, een kind. Het is mijn fout. Ik had haar nooit naar boven moeten sturen voor de huur.’ Hij keek zijn eigen familie aan, zoekend naar iets van verstandhouding, maar hij zag niets wat daarop leek. Hij sprak een andere taal. Hij kwam uit een ander land. Hij was een ander mens dan de rest van zijn familie, een Fremdkörper in dit gezin. Een overblijfsel, maar van wat? Van de bevruchting. Van het feit dat hij zijn vrouw tot twee keer toe had bevrucht. Daarvan was hij het restant, zoals een navelstreng. En maar één ding maakte aan die overbodigheid een einde: het geld.’’
Maar ten slotte kan Grunberg het toch weer niet laten andere registers uit te trekken.
Tirza vertrekt met vriendje naar Namibië, of althans dat is de bedoeling, en laat vervolgens niks van zich horen. Op zoek naar zijn vertrokken dochter pikt ongeruste Jörgen in Windhoek een negenjarig gezelschapsmeisje op, niet voor de seks, en zwerft met haar van hotel naar hotel. Bijna lijkt het of deze ongelijke verbintenis hem het opperste geluk brengt.
Tirza vindt hij intussen niet, geen wonder, hijzelf heeft haar en haar vriendje aan de vooravond van hun vertrek vermoord: het kind dat hij niet kwijt wilde raken. Maar hij lijkt het zichzelf niet goed meer te herinneren of heeft het verdrongen.
Zoals wel vaker bij Grunberg het geval is, ontstijgt naar het einde toe de geschiedenis haar realistische gronden, en krijgt ze droomachtige, hallucinante trekjes.
Hoe mooi en zuigend beschreven ook, ik beschouw het toch als een relatieve zwakte van de schrijver, dat hij zijn slothoofdstukken vaak zo theatraal inkleedt. Hij is een alleskunner en hij weet het maar hij heeft ook wat weg van een pianist die aan het eind van een Beethoven-sonate een coda van Liszt breit.
Maar goed, het laat ook zien dat Grunberg zich niet aan de geijkte regels houdt en zijn eigen gang gaat, zoals hij overigens ook het’Eitle Kurzweil’, zelf geopperd, aan z’n laars lapt. Romans mogen dan onzinnige bezigheden zijn, hij bedient zich er toch maar van om zijn product, het failliet van onze cultuur, aan de man te brengen. Indringend en onontkoombaar.

Recensie 2
Wie is die man die de tonijn snijdt?
In zijn nieuwe roman bestuurt Arnon Grunberg zijn personages als in een 19de-eeuwse roman. ‘Tirza’ gaat over de bevrijding van het beest uit de burger.
‘Weet je wie wij zijn?’ fluistert ze in zijn oor. En even steekt ze haar tong in zijn oor. ‘Weet je wat wij zijn, wij met zijn tweetjes? Wij zijn kapot.’ Ze spreekt het woord uit als iets geils en fijns, alsof het ongekend opwindend is om kapot te zijn. Het mooiste en lekkerste wat er op de wereld is. Iets wat normaal gesproken alleen is weggelegd voor fotomodellen en filmsterren. Kapot.
Uit Arnon Grunberg: Tirza
Twaalf jaar geleden was een jonge schrijver te gast in het praatprogramma van Sonja Barend om het te hebben over zijn debuutroman. De presentatrice was onder de indruk van het boek en van de jongen, al had ze ook moederlijk-pedagogische aandrang. Dat hij toch wel erg onaardig over zijn ouders had geschreven. De andere gast aan tafel, minister Hedy d’Ancona, liep over van de moederliefde voor de jonge schrijver. Ze leek hem voor altijd te willen koesteren. Ze leek hem op te willen eten.
Zo begon Arnon Grunberg zijn literaire loopbaan: als lastige, maar veelbelovende zoon. En ook in romans als Blauwe maandagen, De geschiedenis van mijn kaalheid, Gstaad 95-98 en De joodse messias staat de worsteling tussen een moeder en een zoon centraal. Waarbij de zoon steeds vooruit wil, weg van die moeder – zonder dat het duidelijk is of het juist de opvoeding à la Sonja is of de liefde à la Hedy die hij als het verstikkendst ervaart.
En ook als moeders een minder prominente rol speelden, was het perspectief in Grunbergs romans steeds gelijk: jonge mannen met ambitie, overduidelijk op weg naar iets. Waarschijnlijk een mislukking. In zijn eerste romans (Blauwe maandagen, Figuranten en Fantoompijn) leken die mannen veel op Grunberg zelf, zoveel dat het soms moeilijk was om te bepalen waar het nihilisme van zijn personages ophield en dat van de schrijver begon.
De eerste grote overgang in Grunbergs werk kwam met De geschiedenis van mijn kaalheid, gepubliceerd onder het pseudoniem Marek van der Jagt. Dat boek had veel weg van het soort semi-autobiografie dat Grunberg daarvoor ook schreef, maar nu was de schrijver verzonnen. De roman markeerde Grunbergs afscheid van zichzelf als personage. Dat zette hij door in zijn andere twee ‘centraal-Europese’ romans, Gstaad 95-98 en De joodse messias. De hoofdpersonen uit die romans lijken niet op Grunberg, en ook niet veel op andere mensen die je op straat wel tegenkomt. Ze lijken eerder weggelopen uit een psychologische proefopstelling, freaks bij wie dicht aan de oppervlakte ligt wat bij andere mensen verborgen gaat onder welopgevoede uiterlijkheid. Zoals de eerste drie Grunbergs bij elkaar horen, horen deze drie bij elkaar.
De asielzoeker, drie jaar geleden verschenen, markeert een andere draai in het werk van Grunberg: de held van dat verhaal, Beck, is voor het eerst een man die zijn toekomst achter zich heeft liggen. Het fiasco waar de eerdere Grunberg-helden naartoe onderweg waren, had hij al meegemaakt. Beck heeft geen ambitie meer en wil zichzelf ‘weggeven’. Die wisseling van perspectief, en de prominente rol van een dodelijke ziekte, gaf De asielzoeker een dramatische kracht die de eerdere romans van Grunberg niet hadden.
En nu is er Tirza. De hoofdpersoon van Grunbergs achtste roman heeft veel weg van Beck uit De asielzoeker. Ook deze Jürgen Hofmeester hoeft niet meer zo nodig: ‘Wat hem troostte aan zijn bestaan was dat het achter hem lag.’ Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn beroepsleven, hij is ex-redacteur vertaalde fictie bij een uitgeverij. Ontslagen is hij niet, daarvoor was hij te oud. Ze hebben hem gewoon weggestuurd. Sindsdien hangt hij overdag rond op Schiphol, alsof hij daar iemand moet uitzwaaien. Als hij terugkijkt op zijn leven ziet hij ‘kleine, tamelijk onbeduidende nederlagen. Geen grote, een uitzondering daargelaten.’
Is Tirza dus meer van hetzelfde? Nee, daarvoor is Grunberg een te trotse en te serieuze schrijver. En een veel te ambitieuze. Het opmerkelijke van zijn schrijverschap is juist dat hij sinds hij als wonderkind werd binnengehaald, hij weliswaar met stunts en gimmicks steeds weer de aandacht wist te trekken, maar dat hij zich tegelijkertijd met iedere roman verder heeft ontwikkeld.
Het grote verschil tussen de Hofmeester en de eerdere Grunberg-hoofdpersonen is dat het nu niet draait om een zoon met een moeder, maar om een vader. Met een dochter, Tirza. Een vader, bovendien die lééft voor die dochter. De roman begint aan de vooravond van het eindexamenfeest van de dochter. Niet lang daarna zal zij met haar vriend Choukri naar Afrika trekken. Hofmeester heeft de laatste jaren met haar alleen in huis gewoond, nadat zijn echtgenote een nieuw leven is begonnen met een jeugdliefde op een woonboot. Een oudere dochter is al eerder naar Frankrijk vertrokken om daar een bed and breakfast te bestieren, tot ontzetting van de vader.
Hofmeester beschouwt zichzelf als een modelvader: beschermen en opvoeden, daar draait het om. Hij kookt goed, converseert met de vriendinnen van zijn dochter, doet niet moeilijk als hij haar vriendjes in de badkamer aantreft en geniet van haar hoge cijfers en haar cellospel. Van jongs af aan heeft hij haar alles willen leren wat van belang is. Hij las haar als kind al Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse voor, want: ‘Als je als puber het nihilisme doorzag, hoefde je er later niet meer doorheen.’ Hij beschouwt haar als hoog-hoogbegaafd en, eerlijk is eerlijk, haar cijfers zijn ernaar. Ze wonen in ‘het beste postcodegebied’ van Amsterdam.
Daar vindt ook de openingsscène van de roman plaats, in volmaakte burgerlijke vrede: vader snijdt de tonijn voor het feest, hij heeft een cursus ‘Zelf sushi en sashimi maken’ gevolgd. De avond belooft zwoel te worden, hij heeft er zelfs aan gedacht dat er in de schuur ruimte is voor gasten die zich even terug willen trekken.
Er is maar één vuiltje aan de lucht. Een week eerder is de echtgenote teruggekomen. Niet uit belangstelling voor haar dochter of uit liefde voor haar man maar omdat ze wist dat hij haar niet weg zou sturen. Dat doet Hofmeester inderdaad niet, hij is immers beleefd en correct.
De lusteloze hereniging van de echtelieden levert een aantal prachtige scènes op. Niet zozeer die waarin de dochter op nogal voorspelbare wijze haar moeder afwijst, maar die waarin de teruggekeerde moeder probeert weer tot Hofmeester door te dringen. Zonder plan, maar met de moed der wanhoop – zoals dat bij Grunberg vaak gebeurt.
Ze sart hem, ze knijpt hem, ze toont hem haar borsten. Vergeefs. Ze probeert hem te beledigen door te zeggen dat ze hem nooit aantrekkelijk heeft gevonden. Hij begrijpt haar niet: ‘Het beest. Dat is aantrekkingskracht.’ Hij geeft geen krimp: ‘Het beest in ons is dood.’ Voor de seks geldt dat inderdaad, maar als zij daadwerkelijk haar lippen op de zijne drukt, geeft hij haar een klap. Ze haalt haar gelijk: ‘Zie je wel [...] Het klopt niet. Het beest in je is niet dood, het is weer wakker. Ik heb het wakker gemaakt.’
Het zal achteraf de cruciale scène uit het boek blijken te zijn: Tirza gaat over de bevrijding van het beest uit een voorbeeldige burger. Voor wie het werk van Grunberg een beetje kent is dat een voor de hand liggend thema, maar het opmerkelijke aan Tirza is de ingenieuze wijze waarop hij zijn boodschap aan de man brengt. De roman is zonder twijfel de meest precieze en complete die Grunberg schreef. Nog niet eerder hield hij de compositie van een boek zo strak in handen, zette hij de bouwstenen van zijn verhaal zo precies neer en knoopte hij de lijntjes allemaal zo zorgvuldig aan elkaar – tot in de Namibische woestijn. Dat dwingt grote bewondering af, al brengt al dat vertoon van vakmanschap met zich mee dat Tirza weliswaar de spannendste roman van Grunberg is, maar niet de avontuurlijkste.
Voor die gedachte heb je echter pas na afloop tijd. Want Tirza is geen roman die je snel weglegt. Grunberg schrijft geduldig maar dwingend. De ontmanteling van de beschaafde burger Jürgen Hofmeester gaat in fasen, fasen waarvan je je als lezer amper bewust bent en waar de hoofdpersoon al helemaal geen idee van heeft. Die ziet alleen kleine, op zichzelf staande mislukkingen: hoe hij weggestuurd werd op zijn werk, hoe hij zijn oudste dochter van zich vervreemdde, hoe hij een kolossaal bedrag verloor in een hedge fund, hoe hij meende de liefde af te kunnen schaffen.
Belangrijker zijn de nederlagen die te maken hebben met zijn lievelingsdochter. Eerst hoe Tirza een veel gewoner meisje blijkt te zijn dan hij zich voor kon stellen. Op het hoogtepunt van zijn opvoeding, krijgt zij een eetstoornis. Hij wil haar opvoeden, maar zij wijst zijn sturing af. Dan heeft hij alleen het liefhebben nog over, het beschermen. Het moment dat hij beseft dat hij ook daar een nederlaag zal lijden is het tweede breekpunt in het boek.
Dat vindt plaats op het eindexamenfeest, als hij Tirza’s vriendje voor het eerst ontmoet. Deze Choukri is een in alle opzichten voorbeeldige Marokkaanse jongeman: goede baan, goede manieren, vriendelijke conversatie. Hofmeester ziet echter maar een ding: Choukri lijkt als twee druppels water op Mohammed Atta.
Als je dat voor het eerst leest, lijkt het een beetje flauw. Maar de impact op het gemoed van Hofmeester is kolossaal. Want wat hij ziet is een jongeman waarin het beest schuilt.
En niet zomaar een beest, realiseer je je als lezer. Want de echte Mohammed Atta was aan de buitenkant een even vriendelijke, beschaafde jongeman. Voorbeeldig, tot 11 september 2001. De consequentie is dat wat de brave Choukri ook zal ondernemen, Hofmeester zal dat altijd zien als een dekmantel, als een voorafschaduwing van wat deze tweede ‘Atta’ zal aanrichten. Een confrontatie is onvermijdelijk.
Hofmeesters angst voor het verlies van zijn dochter wordt zo verbonden met de angst voor échte terroristen. Op dezelfde manier draagt de ondergang van zijn hedge fund, door de bank toegeschreven aan ‘de wereldeconomie’ bij aan de paniek van de hoofdpersoon. Maatschappelijk gevaar gaat in Tirza geruisloos over in persoonlijk gevaar en wie eenmaal gevangen is door de angst is niet meer te temmen. Dat dat evenzeer voor staten als voor mensen geldt, had Grunberg je als lezer een paar jaar geleden waarschijnlijk hardhandig ingepeperd, maar Tirza onderscheidt zich vooral doordat de schrijver zich zo nadrukkelijk op de achtergrond houdt. Er staan weinig grappen in de roman, weinig expliciete provocaties.
Jürgen Hofmeester is Grunbergs meest geloofwaardige personage tot nu toe – het doet bijna pijn om over hem te lezen. Dat heeft te maken met de moraal van Hofmeesters opvoeding van Tirza, het voorlezen van Dostojevski, met de gedachte dat als je het nihilisme vroeg genoeg doorziet, je er later niet mee doorheen hoeft. Hofmeesters troost was steeds dat vormelijkheid, inschikken en accepteren een mens voor het grootste ongeluk kon behoeden. Die illusie wordt hem in de loop van de roman ontnomen. Aan van alles kan een mens ontsnappen, maar niet aan zijn eigen destructiedrang.
Tirza is de eerste roman waarin Grunberg zijn personages al het werk laat verrichten, waarin het samenspel tussen de karakters datgene is wat ertoe doet. Ze worden door de schrijver bestuurd als in een 19de-eeuwse roman. Als door een vader, ook.

Recensie 3
Eclips van een overtollig mens
De woestijn ligt in Amsterdam-Zuid. Even vóór zijn pensioen, wonend op stand, maakt Jörgen Hofmeester, redacteur vertaalde fictie van een uitgeverij, zich gereed voor het eindexamenfeestje van zijn jongste dochter Tirza. De Japanse hapjes en cocktails vereisen een zorgvuldige toebereiding, en zo lang het om praktische handelingen gaat, heb je aan Hofmeester een goede. Die ontslaan hem van onplezierige gedachten over zijn situatie.
Hij doet er daarom alles aan op te gaan in de rol van zorgzame vader. Het leed en de mislukking, de rampspoed en misverstanden hebben hem niet overgeslagen, maar omdat hij ooit heeft besloten 'de liefde af te schaffen', is hij er niet zichtbaar door geraakt. Zie hem staan kokkerellen in de keuken van zijn kapitale huis.
In werkelijkheid is deze Lul Lampekatoen aan het eind van zijn Latijn, en omdat hij is verzonnen door Arnon Grunberg duurt het niet lang of het broze evenwicht dat Hofmeester provisorisch heeft opgebouwd, begint fatale scheuren te vertonen. Er is niets aan de hand, we doen of er niets is gebeurd, denkt hij herhaaldelijk hardop, of hij gooit er een desperate bezweringsformule tegenaan, om de gevreesde dijkdoorbraak te verijdelen: 'Dingen gebeuren met een reden, en als ze niet gebeuren heeft dat ook een reden.' Je gaat dood of je blijft leven, zou Gerard Reve zeggen, dus je zit altijd goed.
Die laconieke onthechtheid is Hofmeester echter niet gegeven. Uit alle macht heeft hij zichzelf decennia verboden in zijn binnenste te kijken, en zich nerveus op externe omstandigheden geconcentreerd. Had hij zich aan een inspectie gewaagd, dan zou hij een angstwekkende leegte hebben aangetroffen. Eigenlijk is hij een overtollig mens, een brokkenpiloot die met niemand ooit echt aansluiting heeft gevonden, hij is vergroeid met zijn rol en beseft niet dat een spel geen spel meer is als er geen alternatief wenkt.
Rollenspel is de grote fascinatie van Arnon Grunberg, die in zijn boeken en in zijn optredens daarbuiten (denk aan de Hollandse relatie-talkshow waarin hij de verloofde van een bejaarde Amerikaanse neerzette, zijn act als ober in een New Yorkse pizzeria, of de boeken die hij schreef als de Weense filosoof Marek van der Jagt) met verbazend gemak van identiteit leek te kunnen wisselen. Behalve vermaak bieden die rollen, elk op een andere manier, zicht op wat hem vanaf zijn debuut Blauwe maandagen (1994) drijft: voordat het leven jou in de tang neemt en in een rol dwingt, moet het doenlijk zijn je leven dusdanig in scène te zetten dat je ongrijpbaar blijft, en ontkomt aan de doem dat er geen ontkomen aan is.
Zonder geweld gaat het niet, is de teneur van zijn laatste grote romans (De asielzoeker, Gstaad 95-98, De joodse messias), en met hoeveel Schwung hij zijn personages ook de wereld over stuurt, de donkere vaststelling dat alleen pijn nog een authentiek gevoel oplevert, het besef te leven, overheerst de absurde dialogen en situaties, in de schets waarvan deze auteur uniek en onmiddellijk herkenbaar is. Ook Grunberg is grijpbaar - niet voor niets werd enige jaren geleden aan de hand van een computerprogramma ontdekt dat het 'handschrift' van Van der Jagt, zijn zinsbouw en woordkeus, naar één schrijver wees. Maar vastpinnen kunnen we hem nooit. Behalve zichzelf is hij Buster Keaton, Edward Albee en Schopenhauer in één.

Jörgen Hofmeester prepareert een feest - maar in feite bereidt hij zich voor op een eclips uit het ogenschijnlijk vredige bestaan in Amsterdam-Zuid. Praktisch blijven, iets ondernemen, dat is zijn reflex op alles wat hem uit balans dreigt te brengen. En dat is nogal wat. Zijn jongste dochter werd op haar vijftiende met haar instemming genomen door de Duitse architect die de bovenverdieping in huize Hofmeester huurde. Jörgen betrapte hen op heterdaad - en kreeg het verwijt, zelfs van zijn eigen vrouw, dat het kind nu eenmaal genegenheid zocht. Die vrouw, in het boek consequent 'de echtgenote' geheten, is een schilderes die hem drie jaar geleden heeft verlaten omdat ze hem nooit aantrekkelijk heeft gevonden, en die vlak voor het feestje doodleuk opduikt. Misschien moeten ze maar weer bij elkaar gaan zitten; ze hebben immers niemand anders.
Het miljoen dat hij heeft laten beleggen, is door wanbeheer foetsie. Een maand terug is Hofmeester door zijn uitgever bovendien 'overbodig verklaard' en naar huis gestuurd, want in buitenlandse fictie zit geen muziek, hooguit in boeken voor mensen die tot dusver nooit lazen en daar ook geen tijd voor hebben, de klant is koning, die zegt zelf wel wat goed voor hem is.
Dan dooft het licht. Gelukkig heeft Jörgen al die tijd zijn dochter Tirza in huis gehad, zijn 'zonnekoningin', van wier opvoeding hij een heel project heeft gemaakt, zó dwingend dat ze een eetstoornis ontwikkelde en híj van haar problemen de schuld kreeg.
Pas heel laat arriveert Tirza op haar eigen feestje, met haar Marokkaanse vriend, als Hofmeester zelf inmiddels duchtig aan de hapjes en drankjes heeft gezeten, en in een lastig parket is geraakt nadat hij zich te onbesuisd heeft ontfermd over de aangespoelde jonge Ester, die zich illusieloos in de schuur heeft teruggetrokken ('Ik ga mezelf zachtjes aaien').
De woestijn. Die van Namibië. Daar wil Tirza heen, rondtrekken met haar gedienstige vriendje. Dat betekent dat Hofmeester binnenkort niemand meer heeft om zich aan vast te houden. Hij zich moet zich afvragen, of hij ooit zo iemand heeft gehad.
Een verwoestend melodrama is het gevolg, want die gedachte kan de man niet aan. Hij moet iets doen, om ervan af te zijn. De pijnlijke fantasmagorie waarin Hofmeester zichzelf ten slotte in Namibië terugvindt, is tegelijk slapstick, schaamteloze driestuiverroman én aangrijpende climax.
Hoe Grunberg dat klaarspeelt, vertrekkend vanuit (en terugkerend in) de zo deugdelijke Van Eeghenstraat, is een schouwspel waar je de mond van openvalt.

Het tweede boek dat ik heb gelezen is De eenzaamheid van de priemgetallen. Het boek vertelt het verhaal van Alice en Mattia. De schrijver beschrijft hen als tweelingpriemgetallen. Ze worden tot elkaar aangetrokken, maar slagen zij er niet in om echt in contact met elkaar te komen. Ze reiken naar elkaar, maar raken de ander nooit. Het liefdespaar kampt met ieder hun eigen problemen waar ze zich zelf voor willen straffen. Over dit onroerende boek heb ik een 3 recensies gevonden.

Recensie 1
Eenzaam, breekbaar en onbereikbaar
In het bejubelde debuut van Paolo Giordano sluiten twee eenzame pubers vriendschap. Maar hun jeugdervaringen staan een echt contact in de weg. Dat deze roman in Italië zo'n enorm succes is, hoeft niemand te verbazen, schrijft Ronald de Rooy.
Nog voor je erin begint, fascineert deze roman al door de mysterieuze titel en door de verstilde, priemende blik van de omslagfoto, een intrigerend zelfportret van een jonge Nederlandse fotografe (meer van haar werk op rooze.deviantart.com) dat ook voor het Italiaanse origineel is gebruikt.
De beide hoofdpersonen, Alice en Mattia, hebben in hun kinderjaren een traumatische gebeurtenis meegemaakt die hun ziel diep heeft verminkt. Voor Alice waren het de verplichte skilessen. Haar vader koesterde grote verwachtingen van de sportieve prestaties van zijn doch-ter. „Laat zien wie je bent en wat je waard bent”, schreeuwde hij onophoudelijk, maar voor de tengere Alice was elke les een marteling.
Vaak deed ze het in haar broek en op een mistige januariochtend in 1983 kon ze van spanning en angst zelfs haar poep niet ophouden. Uit schaamte probeerde ze naar huis te vluchten, maar ze tuimelde meters naar beneden en brak haar been. Niet in staat om zich te bewegen en bang voor wolven raakte ze buiten bewustzijn. Een onwillig, slepend en soms gevoelloos been zal haar altijd aan deze zwarte dag blijven herinneren.
Mattia’s kinderjaren werden overschaduwd door zijn geestelijk gehandicapte tweeling-zusje Michela op wie hij altijd moest passen en voor wie hij altijd verantwoordelijk werd gehouden. Mattia kreeg zo nooit vriendjes en werd voortdurend geplaagd. Wanneer hij, uit medelijden, toch eens een keer wordt uitgenodigd voor een feestje laat hij zijn zusje een paar uur achter op een bankje bij de rivier. Een fatale beslissing, want bij terugkeer is Michela verdwenen. Nooit zal ze worden teruggevonden.
Deze gebeurtenissen slaan diepe wonden in de levens van Alice en Mattia. Mattia trekt zich terug in een wereld van getallen waar hij geen enkel mens toelaat. Regelmatig snijdt of verbrandt hij zijn handen en armen. Alice leeft in voortdurende onzekerheid en straft haar lichaam steeds heviger door niet te eten. Deze vormen van zelfverminking krijgen nooit de volle aandacht in de roman, maar door hun vanzelfsprekende, routinematige karakter wordt hun vernietigende aanwezigheid des te overtuigender en des te schrijnender neergezet.
De twee gebroken, eenzame pubers ontmoeten elkaar op de middelbare school, voelen zich tot elkaar aangetrokken, maar hun toenadering is gedoemd te mislukken. Tijdens zijn studie wiskunde beseft Mattia dat hij en Alice zijn als tweelingpriemtegallen, ’alleen en verloren, vlak bij elkaar, maar niet dicht genoeg om elkaar echt aan te raken’. Alice voelt hetzelfde: „Mattia en zij waren verbonden door een onzichtbare, elastische band die schuilging onder een hoop onbenulligheden, een band die alleen kon bestaan tussen twee mensen zoals zij: twee mensen die hun eigen eenzaamheid in de ander hadden herkend.”
Persoonlijke identiteit steunt op verleden en herinneringen, maar ook op plannen, beloftes en dromen over de toekomst. Het tragische van Alice en Mattia is dat ze door de trauma’s uit hun kinderjaren in het verleden leven en de weg naar de toekomst telkens afgesloten vinden.
Alleen bij elkaar voelen ze een geheimzinnige band, maar op belangrijke momenten kunnen ze hun gevoelens nooit onder woorden brengen om deze band te bestendigen. Alice is de enige aan wie Mattia, veertien jaar na het fatale voorval, het geheim van zijn tweelingzus vertelt, maar het lukt hem niet om ook zijn gevoelens over Alice onder woorden te brengen: „Hij had dat nooit tegen haar gezegd. Als hij zich voorstelde hoe hij dat aan haar ging opbiechten, verdampte het dunne laagje zweet op zijn handen helemaal en was hij zeker tien minuten niet in staat welk onderwerp dan ook aan te snijden.” En zo blijft hun beider leven een vlucht uit het moment, uit de werkelijkheid. Mattia kan alleen leven in de abstractie van de wiskunde, Alice probeert met fotografie het leven te verstillen en te beheersen.
Wat zijn de redenen van het overdonderende succes van deze debuutroman? Een deel ervan is misschien te verklaren uit de exacte wetenschappelijke vorming van de auteur. De schijnbare tegenstelling tussen bèta en alfa was al eerder een vruchtbare basis voor grootse literatuur. Italië dankt grootse meesterwerken aan bijvoorbeeld de scheikundige Primo Levi, de elektrotechnicus Carlo Emilio Gadda, en de met wiskundemodellen vertrouwde Italo Calvino. Ook Giordano’s exacte vorming is duidelijk voelbaar in deze debuutroman, bijvoorbeeld in zijn volmaakt beheerste schrijfstijl. Giordano’s zinsbouw is altijd glashelder, zijn woordkeus en register altijd gemiddeld, nooit verheven, nooit laag.
Maar het meest opvallend is de manier waarop zijn hoofdpersonen de wereld en zichzelf bezien. Met name Mattia, die zich in de loop van het verhaal ontwikkelt tot briljant wiskundige, maar ook Alice, die zich toelegt op fotografie, hebben een hyperanalytische blik voor elk minuscuul detail.
Giordano’s boek sluit ook aan bij een jonge maar rijke traditie van Italiaanse romans die verhalen over de gebroken levens van kinderen en adolescenten. Gevierde schrijvers als Melania Mazzucco, Niccolò Ammaniti en Sandro Veronesi hebben allen op onvergetelijke manier stukjes uit een dramatisch mozaïek beschreven: gebroken gezinnen, ongelukkige, eenzame kinderen die veel te jong onmogelijke keuzes moeten maken, wrede, sadistische vrienden die hun perverse neigingen botvieren op hun meest kwetsbare en gevoelige leeftijdgenoten. En aan de kant staan telkens de ouders en volwassenen machteloos toe te kijken.
Ook de ouders van Alice en Mattia hebben geen enkel antwoord op de problemen van hun kinderen, verteerd als ze zijn door hun eigen schuldgevoelens. Een deel van Giordano’s succes komt voort uit de herkenning die veel jonge Italianen voelen bij de marginale, gebroken personages Mattia en Alice. Anderzijds telt ook de trots op de prestaties van deze generatiegenoten, een generatie die in Italië zo bitter weinig kansen krijgt. In elke boeken toptien staat naast Giordano steevast ook die andere moedige twintiger: Roberto Saviano, auteur van het invloedrijke ’Gomorra’. Via deze jonge generaties keert de Italiaanse literatuur steeds vaker terug naar de echte werkelijkheid, het echte leven.
Dat geldt ook voor het slot van Giordano’s debuutroman. Tragische Italiaanse meesterwerken, vooral films, kunnen vaak de verleiding van een happy end niet weerstaan. Een recent voorbeeld is Marco Tullio Giordana’s indrukwekkende familie- en generatie-epos ’La meglio gioventù’ (2003) dat afsluit met een nogal onwaarschijnlijke, surrealistische slotscène waarin de overleden Mattia zijn ex-geliefde Mirella en zijn broer Nicola samenbrengt. Een zoveelste sterke kant van ’De eenzaamheid van de priemgetallen’ is dat deze roman alleen maar lijkt toe te werken naar zo’n surrealistische, hoopvolle afloop. Ook daarvoor is moed nodig.

Recensie 2
Verslaafd aan pijn
Giordano’s talent berust op ingehouden tederheid
De Italiaan Paolo Giordano debuteert met een knappe roman over zelfverminking. Priemgetallen staan model voor zijn hoofdpersonen.
Mattia en Alice zijn weerloos. Ze wikkelen zich in verdedigingsmechanismen en toch staan ze naakt in de wereld. Om die wereld af te schrikken verminken ze zichzelf: de manke Alice door anorexia nervosa te ontwikkelen, de hoogbegaafde Mattia door af en toe met een mes in zijn vlees te kerven.
Rondom dit tweetal construeert debuterend schrijver Paolo Giordano zijn roman De eenzaamheid van de priemgetallen. Hij begint, meeslepend en inzichtelijk, met hun kindertijd. Met tijdsprongen van telkens een jaar of vier, vijf bereikt hij de laatste stap die zijn personages zetten, naar berusting, dat wil zeggen naar volwassen eenzaamheid. Eindelijk kunnen ze beginnen met leven. Mattia wordt zo menselijk als hem mogelijk is. Alice vindt rust.
De schrijver zet Alice en Mattia neer als parallellen, hun levens congrueren, rijmen, echoën elkaar of spiegelen elkaar. Ze scheren langs elkaar en reiken naar elkaar. Maar ze raken de ander nooit. Dat willen ze wel, maar ze willen het nooit op hetzelfde moment. Giordano schiep in hen het ultieme romantische liefdespaar: de gedachte dat de geliefde toch altijd een ander zal blijven kunnen ze niet aan. Dat maakt een verbintenis onmogelijk.
Alice en Mattia zijn onbesuisd in hun gebrek aan sociale vaardigheden. Zo straffen ze zichzelf, is de eerste indruk die Giordano aanlegt. Ze zijn elk getekend door een drama in hun vroege jeugd. Als ze elkaars pad voor het eerst kruisen, ze zijn dan 13, zijn ze aan hun pijn verslaafd geraakt. Die definieert ze, die maakt ze anders dan alle anderen. Ze herkennen dat in elkaar, en daarmee is hun band gesmeed.
Paolo Giordano (1982) is schrijver genoeg om van hun vreemd zijn te profiteren. Wat Mattia betreft pakt dat schematisch uit. Hij vertaalt zijn omgeving naar wiskundige coördinaten, beschouwt zijn lichaam en geest alsof het een theoretisch vraagstuk betreft en beziet de wereld alsof hij er in een vacuümtank in rond tolt. Voor meer is er geen plaats en dat wordt voorspelbaar. Alice is veelkantiger en een stuk interessanter. Zij wordt de hoofdpersoon van het boek – onbedoeld, het is duidelijk dat beide personages evenwaardig hadden moeten zijn. Haar anorexia is intens en ziekelijk, maar zo invoelend beschreven dat zij ook zo gek nog niet lijkt. Haar weerzin tegen haar vader en tegen het bestaan waar hij voor staat, haar kwetsbaarheid in een omgeving die gevoel reduceert tot overbodige luxe, haar pogingen tot vriendschap, seks en een huwelijk met een veel te aardige man – alles krijgt een vreemde, steeds andere, gloed dankzij haar afwijking.
Hoe dan ook, dit zijn rare snijbonen. De schrijver laat zijn lezers aapjes kijken. Maar hij draagt er zorg voor dat die lezers zich geen voyeur hoeven te voelen. Zij kunnen, met behoud van nieuwsgierigheid, meeleven dankzij Giordano’s literaire talent, dat berust op zijn ingehouden tederheid en op de poëzie van zijn rake metaforen.

De eenzaamheid van de priemgetallen waarborgt een bron voor gedachten over alleen zijn, alleen durven zijn en alleen willen zijn. Tegelijk leent het zich voor snel en graag doorlezen – de gruwel van de adolescentie is nu eenmaal een dankbaar onderwerp, zeker als die zo bedreven wordt neergezet.
Giordano ondergraaft zijn roman soms met onzekerheid. Hij lijkt bijvoorbeeld te vrezen dat zijn lezers niet meegaan met de gevoelens die hij teweeg wil brengen, en dan wordt hij sentimenteel (niet één maar twee tranen ‘wellen’ op, ‘in haar ogen’ – en ze zijn nog dik ook). Of hij merkt, als we al op driekwart van zijn roman zijn, op dat het hier gaat om ‘twee mensen die hun eigen eenzaamheid in de ander hadden herkend’. Dat hadden we allang door. Als dat niet zo was, was dit niet zo’n goed boek. En dat is het wel.
Op dezelfde manier is hij in de weer om zijn roman extra inhoudelijk gewicht te geven. Dan doorbreekt hij zijn bruisende stijl met een slepende verhandeling, bijvoorbeeld over de priemgetallen die model staan voor zijn hoofdpersonen. Priemgetallen zijn alleen zichzelf, en daar kunnen ze niets aan doen. Daar komt het op neer. De rest hoeft niet.

Recensie 3
Paolo Giordano - De eenzaamheid van de priemgetallen
Zelden heeft een schrijver zo'n spectaculair debuut gemaakt als de jonge Italiaan Paolo Giordano (1982). Bij het verschijnen van zijn roman De eenzaamheid van de priemgetallen werd hij door de kritiek binnengehaald als het grootste talent in jaren in Italië. Die lof werd vorige zomer nog eens bevestigd toen hem, als jongste schrijver ooit, de Premio Strega werd toegekend, de meest prestigieuze literaire prijs in Italië. In dat land zijn inmiddels meer dan achthonderdduizend exemplaren van zijn boek verkocht. Buitenlandse uitgevers stonden in de rij voor de vertaalrechten.
En, vraagt u nu natuurlijk: is het wat? Laat ik het meteen maar zeggen: ik begrijp de jubel in Italië volledig en vind die volkomen terecht. Wie op zo'n jeugdige leeftijd al zo'n rijpe, levenswijze en beheerst geschreven roman schrijft, is inderdaad een uitzonderlijk talent. Giordano's genade is dat hij al in zijn debuut zijn eigen toon en stem heeft gevonden.
Wanneer hij in zijn ijzersterke openingshoofdstukken Alice en Mattia introduceert, heeft hij je meteen in zijn ban. Beiden hebben in hun kinderjaren een traumatische ervaring beleefd, die hen tot een vorm van eenzelvigheid heeft veroordeeld waar ze zich machteloos in verloren voelen. Als hun levens elkaar in hun puberteit kruisen, ontstaat een onalledaagse vriendschap tussen de eenzaamste figuren die je je kunt voorstellen. Later door Alice beschreven als 'een onzichtbare, elastische band die schuilging onder een hoop onbenulligheden, een band die alleen kon bestaan tussen mensen zoals zij: 'twee mensen die hun eigen eenzaamheid in de ander hadden herkend'.
In zeven episodes tussen 1983 en 2007 volgt Giordano de levens van Alice en Mattia, die zich tegen 'de mallemolen van het leven' proberen te verweren met respectievelijk een passie voor fotografie en de onderdompeling in de abstracte wereld van de wiskunde. In hun adolescentie verliezen ze elkaar uit het oog, maar kunnen ze elkaar niet vergeten. Zestien jaar na het begin van hun vriendschap volgt een weerzien, waar Giordano subtiel net geen happy end van maakt.
De eenzaamheid van de priemgetallen is de roman van een bèta (als natuurkundige werkt Giordano aan een promotieonderzoek), geschreven met de gevoeligheid van een alfa. Een combinatie die treffend tot uiting komt in de schitterende titel. Die is ook nog eens een rake metafoor voor de existentiële positie van zijn personages. Lees hoe Mattia, een wiskundig genie, maar ongeschikt voor het leven, filosofeert over priemgetallen: 'Het zijn argwanende, eenzame getallen en daarom vond Mattia ze prachtig. Soms dacht hij dat ze per ongeluk in die rij waren terechtgekomen, dat ze erin vastzaten als pareltjes in een parelsnoer. Maar op andere momenten vermoedde hij dat ook zij misschien net zo hadden willen zijn als de andere, gewone getallen, maar dat ze daar om de een of andere reden niet toe in staat waren.'
Giordano verbeeldt de eigenaardige vriendschap tussen Alice en Mattia in scènes die juist door hun ingehouden emotie des te ontroerender hun onvermogen tot wezenlijk contact voelbaar maken. Eén van de hoogtepunten is de scène aan het eind van hun middelbareschooltijd waarin Alice spelenderwijs polaroidfoto's maakt van zichzelf in een trouwjurk en Mattia in pak. Als ze daar twaalf jaar later aan terugdenkt, beseft ze: 'Als ze een punt had kunnen kiezen waarop ze opnieuw mocht beginnen, dan zou het dat punt zijn geweest: Mattia en zij in een stille kamer, met hun binnenwerelden die aarzelden elkaar te raken, maar die precies in elkaar pasten.'
Giordano's volmaakte beheersing zit niet alleen in de precisie van de taal, maar vooral ook in zijn toon. Daarmee bereikt hij dat over zijn hele roman een floers van eenzaamheid ligt, waardoor het boek ook door zijn vorm voelbaar maakt wat het wil mededelen. Als lezer moet je wel een heel koude kikker zijn om daar onberoerd onder te blijven.

 Informatie over de schrijvers: http://www.arnongrunberg.com/ ://www.paologiordano.it/