Vondel
Vondel was al in zijn eigen tijd erg beroemd. In zijn lange leven (Keulen, 17 november 1587 - Amsterdam, 5 februari 1679) heeft hij veel gebeurtenissen uit de Gouden Eeuw becommentarieerd. Zelf kwam hij uit een protestants milieu, maar rond 1640 koos hij voor het katholicisme. Financieel ging het hem als kousenhandelaar goed, tot zijn zaak failliet ging en hij afhankelijk werd van een baantje bij de Amsterdamse Bank van Lening (de lommerd). Daar mocht hij onder werktijd schrijven – een uitzonderlijke situatie. Onder collega’s gold hij als de ‘prins’ der dichters, met een verwijzing naar het Latijnse woord ‘princeps’: belangrijkste.
Politieke en godsdienstige onderwerpen komen regelmatig in zijn werk voor. Ook schreef hij veel over Amsterdam, bijvoorbeeld een lofdicht bij de inwijding van een nieuw Stadhuis, het tegenwoordige Paleis op de Dam (1655). Met dat soort gelegenheidsgedichten kon je behoorlijk bijverdienen. Dat lukte Vondel echter maar matig, omdat zijn scherpe pen gewantrouwd werd.
Hij koos vaak duidelijk partij. Nadat raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt in 1619 als ‘landverrader’ onthoofd was, beschuldigde Vondel in het toneelstukPalamedes of Vermoorde onnooselheit (onschuld) juist Oldenbarnevelts tegenstander, prins Maurits van Oranje Nassau, van landverraad. Omdat dat zeker voor opschudding zou zorgen, nam de schrijver voorzorgsmaatregelen. Hij verpakte de boodschap in een allegorisch verhaal [noot: een verhaal met een tweede betekenislaag; de personages en metaforen staan voor personen en gebeurtenissen uit de werkelijkheid] over de Trojaanse oorlog, publiceerde het stuk pas na Maurits’ dood in 1625 én anoniem. Toch werd al gauw bekend wie de auteur was. Vondel moest een boete van 300 gulden betalen en het boek werd verboden. Nu wilde natuurlijk iedereen het lezen; er verschenen illegale herdrukken. De schrijver bleef intussen bij zijn mening: jaren later maakte hij nog de felle hekeldichten Geuse Vesper en Het stockske.